zaterdag 28 maart 2015

De religie van kunst

Op Joop recenseert Bart Juttmann films. Of eigenlijk alleen films met een politieke lading die hij dan beoordeelt of de boodschap van de film wel links genoeg is. Zo vond hij ‘American Sniper’ maar een zwakke film omdat de film onvoldoende de boodschap gaf dat de VS fout bezig waren in Irak. Opvallend is dat in zijn recensies eigenlijk de hele kwaliteit van de film afhangt van de politieke boodschap ervan. In zijn eigen woorden naar aanleiding van de film ‘Timbuktu’: “Zoals grootse cinema dat kan, is Timbuktu een film die onrecht zichtbaar maakt; onrecht dat heeft plaatsgevonden in Mali en dat nog steeds elders in de wereld dagelijks plaatsvindt.”

De relatie tussen kunst en politiek is interessant. Het fascisme is in hoge mate voortgekomen uit de moderne kunst, zodat het fascisme in wezen de politiek heeft geësthetiseerd. In reactie daarop hebben socialisten het omgekeerde gedaan: zij hebben de kunst gepolitiseerd, resulterend in sociaal of socialistisch realisme. Maar daarmee wordt kunst misbruikt en gereduceerd tot propaganda. Een wezenlijkere relatie is die tussen kunst en religie: 

Hegel beschrijft de religiegeschiedenis ook wel in termen van of parallel aan de kunstgeschiedenis en dat heeft mij de ogen geopend voor hun wezenlijke overeenkomst. Niet alleen verwijzen kunst en religie naar het sublieme, maar zij berusten daarbij ook beide op een vergelijkbare paradox. Alles in de wereld is vergankelijk (want deelbaar), hetgeen vanzelf een soort godsbewijs meebrengt: de bewustwording van het vergankelijke van alles brengt een bewustwording van iets onvergankelijks (en ondeelbaars) met zich mee. En dat onvergankelijke laat zich dan ook graag denken als de onbeweeglijke, ondeelbare, eeuwige, van volheid stralende drager van de wereld waarin alles beweegt en verandert, dus als uiteindelijk het enige dat echt is (terwijl alles in de wereld zich in de schemerige sfeer van het worden en daarmee het onvolledig zijn bevindt). Maar het is een paradox: het goddelijke verwijst naar het transcendente dat we niet kunnen waarnemen of denken – dat de wereld ontstijgt – maar waarnaar ons denken toch moet wijzen. Zodra we de horizon of grens bewust zijn geworden, hebben we die horizon of grens in zekere zin al overschreden. Kunst doet in wezen hetzelfde. Alles in de wereld staat in relatie tot iets anders en is inwisselbaar. Kunst wijst echter naar een zintuiglijk object en geeft dat object een aura van uniciteit en absoluutheid: het object is geen inwisselbaar gebruiksvoorwerp meer maar een uniek, bijzonder object tot aanbidding omdat het slechts naar zichzelf verwijst en zo is 'losgezongen' van de wereld. Een kunstvoorwerp is in wezen een 'openbaring' van een hogere werkelijkheid en zo een wonder. Ook hier treedt de vergelijkbare paradox op: uiteraard is het nog steeds een zintuiglijk object als alle andere objecten, maar het heeft een transcendente aura gekregen waardoor het naar iets hogers verwijst (om welke reden sommige religieuze fundamentalisten ook graag kunstvoorwerpen vanwege afgoderij vernietigen). In feite ontstaat de paradox al doordat kunst het moment vereeuwigd.

In feite is de (autonome) kunstenaar een menselijke god of schepper (het ‘genie’) en is God de Grote Kunstenaar (merk op dat in de middeleeuwen kunst nog slechts een imitatie en daarmee prijzen van Gods schepping was). In beide gevallen vallen object en subject samen. De kunstenaar rangschikt de natuurlijke elementen volgens zijn wil waardoor het kunstobject innerlijk doelmatig wordt (zoals Kant betoogde) en omgekeerd geloven gelovigen dat de hele wereld een kunstwerk is: niets gebeurt ‘zomaar’ maar alles heeft een doel en betekenis, van welke innerlijke doelmatigheid alleen God het hele plaatje ziet. De moderne mens maakt zichzelf tot subject dat de wereld draagt (Descartes’ ego) om zo de wereld te kunnen herscheppen op grond van de wiskunde (veelzeggend is dat de fysica is verworden tot mechanica dat toegepaste wiskunde is): we kunnen de dingen in de wereld afbeelden als een veelheid van punten waardoor we altijd een lijn kunnen trekken die met een wiskundige formule wordt gegeven, ook al weten we niet welke formule God heeft gebruikt om de wereld tot stand te brengen. De subjectieve ordening van het objectieve tot het ‘schone’ brengt echter net als de wiskunde het sublieme voort dat naar het oneindige verwijst en onze verstandscategorieën overstijgt.

Het is dan ook niet de taak van kunst om de juiste politieke boodschap te brengen, maar om de paradox tot stand te brengen dat het kunstobject ons innerlijk oog keert naar de eeuwige Ideeën – de onveranderlijke grondkwesties van ons bestaan – terwijl we ons eigen bestaan en al onze bijbehorende belangen even vergeten zodat het subject even object wordt (zoals Schopenhauer betoogde) dat aldus de omgekeerde paradox is van de kunstenaar zelf die het object tot subject maakt. Daarin schuilt ook het genot van kunst: de ironie van geluk is dat we het pas kunnen bereiken als we niet naar eigen geluk streven maar ons ‘verliezen’ in een groter geheel. Dat lijkt de essentie van religie maar het geldt zeker ook voor kunst.


1 opmerking: