Cuijpers geeft aldoor voorbeelden van TV-programma’s waarin kinderen “excellente kunstjes” tonen. Nu is het beslist waar dat er een pervers soort entertainmentindustrie is ontstaan die kinderen exploiteert om volwassenen te vermaken met in wezen imitatie van volwassen gedrag: van schoonheidswedstrijden voor kleuters tot wonderpeuters die Rachmaninoff foutloos spelen, het publiek smult ervan. Maar dit alles is bovenal entertainment die niets met ons onderwijs of de kenniseconomie te maken heeft en in zekere in een corruptie van het kind is: je zou het een soort kinderporno kunnen noemen. Maar in plaats van de veroordeling van dit soort entertainment te onderbouwen – je vindt op internet bv. genoeg zangpedagogen die vertellen waarom je een kind helemaal geen opera moet laten zingen – gebruikt Cuijpers het slechts om zijn socialistische punt te maken die niets met de entertainmentindustrie te maken heeft: iedereen is gelijk en we zouden geen competitie met elkaar moeten hoeven leveren. Competitie is uiteraard het liberale adagium waar het socialisme samenwerking voor in de plaats stelt. In het bijzonder is het verband met de evolutietheorie interessant: Spencer vond in ‘the survival of the fittest’ (een term van Spencer zelf) een naturalistische rechtvaardiging voor competitie tussen individuen zoals in het kapitalisme, terwijl Kropotkin meende dat de natuur laat zien dat soorten pas succesvol worden als ze samenwerken zodat de mens alleen in het communisme verder zal komen. Ik denk dat beide – competitie en samenwerking – belangrijk zijn om verder te komen (al wil Cuijpers overigens misschien helemaal niet verder komen) en dat beide in de moderne wereld een belangrijke rol spelen, waartoe ik het volgende cultuurgeschiedenisje als voorbeeld geef.
De moderne tijd laat zo een mix van twee tegengestelde opvattingen zien als gevolg van de Renaissance. Aan de ene kant zien we de opkomst van een middenklasse en daarmee de niet universitair geschoolde ‘idioot’ of autodidact die zich spiegelt aan Socrates en diens (ironische) onwetendheid en die boekenwijsheid verruilt voor gezond verstand en uiteraard de empirie en het experiment, nu onder meer het christelijk geloof in een oppermachtige Schepper de werkelijkheid contingent had gemaakt en de filosofen wel zo veel kunnen beweren maar we toch echt zullen moeten observeren om te ontdekken hoe God deze wereld heeft gemaakt (zelfs volgens de ‘rationalist’ Leibniz heeft God deze wereld gekozen uit oneindig veel mogelijke werelden op grond van zijn goedheid welke oneindige afleiding wij niet kunnen maken met ons eindig verstand). En omdat de transcendentie van God de wereld ontgoddelijkte en die als een machine werd opgevat (de ‘mechanisering van het wereldbeeld’), bloeide de alchemie en andere experimentele wetenschap: volgens Francis Bacon moet de natuur op de pijnbank worden gelegd om zo haar geheimen te ontfutselen. Kenmerkend voor de empirische wetenschap is ook de samenwerking tussen wetenschappers: Francis Bacon leverde niet alleen de filosofie voor de nieuwe wetenschap, maar inspireerde ook tot de oprichting van The Royal Society. In feite vormen sceptische filosofie en empiristische filosofie twee zijden van dezelfde medaille (niet toevallig was de meest invloedrijke scepticus uit de oudheid Sextus Empiricus wiens naam al verraadt dat hij een arts uit de empirische school was): als we de werkelijkheid niet meer kunnen kennen, maar bv. slechts hypothesen kunnen bedenken die we kunnen toetsen en in stand kunnen blijven zolang er geen tegenvoorbeelden worden gevonden, dan wordt wetenschap niet meer zo zeer een ingeving van geniaal inzicht (Aristoteles’ opvatting van ‘intuïtie’) als wel een kwestie van ‘hard labour’ (en ook Bacons minder sceptische methode van inductie is een arbeidsintensief proces). Het is dan ook niet verrassend dat bv. Russell, die met zijn logisch atomisme vooral voortborduurde op de empiristisch-sceptische filosofie van Hume, geloofde dat vooruitgang in de 20ste eeuw nog slechts kon worden bereikt door de samenwerking van wetenschappers in plaats van individuele genieën. Want in ieder geval tot die tijd was de geschiedenis van de filosofie, kunst en wetenschappelijke triomfen wel in hoge mate een geschiedenis van genieën geweest, waarmee we bij de andere en eveneens vruchtbare kant van de Renaissance komen: de grote bloei van de Griekse genie-cultus van de Renaissance die tot diep in de 20ste eeuw doorwerkte: telkens is het wachten op het nieuwe genie – een Descartes, een Kant, een Newton, een Einstein, etc – die onze inzichten en daarmee wetenschap en cultuur weer een stap verder brengt. De rest van de wetenschappers zijn dan slechts de simpele arbeiders die de inzichten van het genie verder uitwerken. De Renaissance bracht een individualisme voort die nog altijd centraal in onze cultuur staat: enerzijds is dit een Aristoteliaans geloof in het particuliere als het ontologisch echte met onder invloed van het christendom een gelijkwaardigheid van alle individuele mensen (want voor God zijn we allemaal gelijk en is elk menselijk leven van oneindige waarde), anderzijds is dit onder invloed van het platonisme en diens mystiek een verering van het genie resp. de heilige die tot het hoogste inzicht opstijgt.
Wat opvalt bij alle discussies over
het onderwijs en zijn hervormingen is dat nooit de vraag wordt gesteld waarom
we überhaupt onderwijs zouden moeten hebben, terwijl het antwoord op die vraag kan
verhelderen welke hervormingen wel en welke niet aanbevelenswaardig zijn. Maar
de verschillende politieke ideologieën geven ook hier verschillende antwoorden.
Het conservatisme ziet het onderwijs als een differentiatiesysteem: zo dient bv.
de universiteit de cultureel-intellectuele elite – Plato’s filosoof-koning – voort
te brengen die de natie kan leiden of de mensheid haar grootste werken kan
schenken. Het liberalisme ziet het onderwijs primair als beroepsopleiding – het
onderwijs levert bedrijven het voor het werk gekwalificeerd personeel – en in
onze huidige wereld waarin het accent is verschoven van landbouw via industrie
naar dienstverlening geeft dit een ‘kenniseconomie’: de bedrijven hebben geen
behoefte meer aan sterke mannen die zwaar lichamelijk arbeid kunnen verrichten
maar aan kantoorpersoneel dat met een computer over weg kan. Met de
prestatiemaatschappij heeft de kenniseconomie – contra wat Cuijpers gelooft –
niets te maken. Overigens, mogelijk is die kenniseconomie alweer achterhaald
omdat volgens sommigen kunstmatige intelligentie weldra precies dat kantoorwerk
kan gaan overnemen zoals in de 19de eeuw machines het lichamelijk
werk hebben overgenomen. Het sociaal-liberalisme ziet onderwijs als het
mogelijk maken van zelfontplooiing van elk individu (hetgeen overigens niet
hoeft te botsen met de conservatieve of klassiek-liberale doelstelling). Het
socialisme ziet onderwijs als middel tot emancipatie en verheffing van de (arbeiders)massa.
Nu is het duidelijk dat Cuijpers een
socialist is: onderwijs dient de minderbegaafden te helpen om tot een succesvol
leven te komen, zodat de zorg niet naar de meest getalenteerde leerlingen (want
die komen er toch wel) maar naar de zwakste leerlingen moet gaan die hun weg
naar een waardig bestaan anders misschien niet vinden. Maar het onderwijs in
Nederland is al zeer socialistisch althans calvinistisch: verreweg de meeste
zorg gaat al uit naar de zwakste leerlingen en zelfs het perverse
subsidiesysteem op hogescholen en universiteiten is erop gericht om zo veel
mogelijk – dus vooral ook de zwakke studenten – een diploma te geven. Weliswaar
belooft de politiek hierin verandering – waarbij ook extra aandacht aan de
talenten wordt gegeven zodat die zich beter of nog verder kunnen ontwikkelen –
maar daartoe zijn nog maar enkele initiatieven ontwikkeld, zoals de
honoursprogramma’s op de universiteiten, en staat die ontwikkeling nog in haar
kinderschoenen. Sowieso heeft de zwakke student daar geen last van, want nog
altijd verlagen de universiteiten hun normen (zo mogen studenten tegenwoordig
bv. een 5 voor het ene vak compenseren met een 7 voor een ander vak, waardoor
als de tandarts bij mij een kies moet trekken ik maar hoop dat hij geen 5 voor
kiestrekken had) om alsmaar meer studenten aan te trekken en een diploma te
geven. Zoals mijn Hegel-docent altijd schamperde is de hedendaagse student aan
de universiteit nog veel dommer dan de gemiddelde gymnasiumleerling in de 19de
eeuw (ik neem aan dat hij dat geloofde omdat Hegel zelf diens Phänomenologie aan
gymnasiumleerlingen doceerde terwijl hooguit de meest briljante student van
onze tijd iets van dat werk begrijpt). De ironie is dat men de drempel heeft
willen verlagen voor de ‘arbeiderskinderen’ (en ten heden dage voor de allochtonen),
dus vanuit het socialistische ideaal van emancipatie, maar het effect is echter
vooral geweest dat de rijke milieus niet alleen maar slimme Geert-Jan maar ook
domme Margriet op de universiteit kon laten afstuderen: de arbeider en de
allochtoon kunnen daarentegen nog steeds zeer moeilijk de universiteit vinden. En
dat terwijl de normen tegenwoordig zo laag zijn en de financiële prikkel om
toch maar iedereen een diploma te geven zo groot, dat iedereen een bul kan
halen: de ervaring leert dat iedereen – zelfs de dommerik die niets van de stof
heeft begrepen – die zijn huiswerk heeft gemaakt altijd wel een zesje voor de
moeite krijgt met geen cijfer (en dus geen diploma) slechts als je zelfs te lui
bent om iets op papier te zetten. Universiteiten moeten bezuinigen en snijden
vooral in het fundamentele onderzoek dat immers peperduur is en niet direct
‘rendement’ in de vorm van een in de markt te zetten product levert, terwijl
dat onderzoek het hart van de wetenschap vormt. Wetenschappers resp.
universiteiten worden beoordeeld op het aantal gepubliceerde resp. geciteerde artikelen in
wetenschappelijke tijdschriften, hetgeen meebrengt dat wetenschappers als een
dolle publiceren, ook als het gepubliceerde nauwelijks relevant is (of zelfs
bij elkaar verzonnen of geplagieerd is: wat maakt het ook uit want de meeste
artikelen worden niet eens gelezen). En een tweede studie moet de student zelf
betalen hetgeen voor de meesten onbetaalbaar is. Het onderzoek en het onderwijs
is aldus oppervlakkig geworden want gericht op snel resultaat op alle fronten:
zelfs op de universiteiten is zo de cultuur van excellentie vernietigd ten
gunste van de beruchte ‘zesjescultuur’ (ook voor de universiteiten zelf) want de
productiedrang – zo veel mogelijk diploma’s en publicaties – werkt bevorderend
voor de kwantiteit ten koste van de kwaliteit: dat maakt het rendementsdenken
funest voor de universiteiten.
De aanloop op de universiteit is bovendien
zo groot geworden – met honderden studenten in de collegebanken bij de
populairdere studies – dat men kan stellen dat de massamens de collegebanken
heeft bestormd. En vanwege de karige studiefinanciering ervaart die massamens
zelf een sterke financiële prikkel om zo snel mogelijk af te studeren terwijl
het een baantje moet nemen om de kamerhuur te kunnen betalen: veel tijd om te
studeren en te excelleren is er ook niet meer zodat er nog slechts voor het
zesje wordt gestudeerd. Van Cuijpers prestatiemaatschappij waarin iedereen moet
uitblinken is dan ook in de verste weg geen sprake, integendeel: er is een race
to the bottom gaande qua cultuur waarbij de massamens en diens norm van de
middelmaat (de ‘zesjescultuur’) de macht heeft gegrepen. Ik denk dat het een
goede zaak zou zijn als in ieder geval een aantal universiteiten de drempel
weer gaat verhogen en alleen briljante en gemotiveerde studenten toelaat om een
nieuwe elite voort te brengen die kennis van zaken heeft en voorbij de eigen
tijd, cultuur en ideologie kan denken (met wellicht een verplichte bachelor vol
wiskunde en filosofie), min of meer zoals Humboldt diens beroemde ‘Bildung’
bedoelde, zodat we van de huidige, beschamende ‘zesjescultuur’ af kunnen komen.
Overigens, Humboldt gaf ook nadruk aan de studie van geschiedenis voor de elite
en wellicht niet ten onrechte. Dat ik zo graag de filosofie- of
cultuurgeschiedenis vertel, heeft te maken met de revolutionaire en
transcendente kracht van geschiedenis (naast de inherente filosofische drang om
altijd naar de oorsprong der dingen te vragen die zo op metafysische wijze het
heden kan verklaren): de intellectueel dient boven zijn eigen tijd, plaats en
sociale klasse te staan en de geschiedenis biedt de kans een andere wereld in
te gaan die zo tevens als alternatief voor de huidige maatschappij kan gelden. De
studie van de geschiedenis is geestverruimend: in de woorden van Kuhn kan een
studie van bv. Aristoteles’ wereldbeeld een heuse paradigma-shift opleveren
(Kuhn beschrijft hoe hij tot zijn wetenschapsfilosofie kwam door zijn studie
van Aristoteles: op een gegeven moment viel het kwartje en kon hij de wereld
door Aristoteles’ ogen zien hetgeen een ervaring is zoals met de bekende
dubbelzinnige beelden van de Gestalt-psychologie). Zo gaf de herontdekking van
veel antieke werken aan het einde van de middeleeuwen een enorme revolutionaire
kracht omdat die antieke wereld een alternatief en dus ontsnapping aan de
middeleeuwse wereld bood, resulterend in de Renaissance c.q. de geboorte van de
moderne wereld (bv. bij Machiavelli ziet men dat heel sterk). Net als Joop.nl
en andere socialisten houd ik ervan om zaken op zijn kop te zetten – vanuit de
alternatieven die de geschiedenis biedt – maar in tegenstelling tot de
socialisten doe ik dat met een zekere ironie: ik geef slechts een alternatief,
een hopelijk interessante mogelijkheid zonder de waarheid te claimen en het
andere te ontkennen. Intellectualiteit – waarvoor de universiteit moet opleiden
– is bovenal een vermogen tot zelftranscendentie waardoor je elke opvatting die
je op stoïcijnse wijze tot je overtuiging maakt en een plaats binnen je eigen
systeem geeft ook weer dialectisch opheft in een (telkens) hoger inzicht.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten