Nietzsches ethiek achter en voorbij zijn immoralisme
Een onderzoek naar de
filosofische verhouding van Nietzsche tot Kant en Schopenhauer als zijn
belangrijkste tegenstanders
Gehanteerde afkortingen voor Kants resp. Nietzsches werken in
de verwijzingen in de noten:
GMS Grundlegung zur Metaphysik der Sitten
(1785)
KrV Kritik der reinen Vernunft (B-Auflage, 1787)
KpV Kritik der praktischen Vernunft (1788)
KU Kritik der Urteilskraft (1790)
MS Die Metaphysik der Sitten (1797)
GT Die Geburt der Tragödie oder Griechenthum
und Pessimismus (1872)
UB Unzeitgemäße Betrachtungen
(1873–1876)
MA Menschliches,
Allzumenschliches – Ein Buch für freie Geister (1878–1880)
M Morgenröte
– Gedanken über die moralischen Vorurteile (1881)
FW Die fröhliche Wissenschaft („la
gaya scienza“) (1882)
Z Also sprach Zarathustra – Ein
Buch für Alle und Keinen (1883–1885)
JGB Jenseits von Gut und Böse –
Vorspiel einer Philosophie der Zukunft (1886)
GM Zur Genealogie der Moral – Eine
Streitschrift (1887)
W Der Fall Wagner – Ein
Musikanten-Problem (1888)
GD Götzen-Dämmerung oder Wie man
mit dem Hammer philosophiert (1889)
AC Der Antichrist – Fluch auf das
Christentum (1888/1894)
EH Ecce homo – Wie man wird, was
man ist (1889/1908)
WM Der Wille zur Macht – Versuch einer Umwertung aller Werte (1883-1888/postuum)
1. Inleiding.
Nietzsche is vooral bekend als immoralist die zich tegen de
moraal, met name de Europees-christelijke, keert. Teneinde meer inzicht te
krijgen in Nietzsches antimoralisme, zal ik in deze paper Nietzsches
filosofische verhouding tot Kant en Schopenhauer onderzoeken, nu Nietzsche hen lijkt
op te vatten als de belangrijkste filosofische vertegenwoordigers van de verfoeide
westerse moraal en in ieder geval het meest van alle filosofen aanvalt.[1] Uit
de aangetroffen elementen van kritiek en overeenkomst zal ik tevens proberen Nietzsches
positieve ethiek, die de moderne moraal zou moeten vervangen, te ontwikkelen.
2. Het kritisch project bij Kant vs. Nietzsche
Nietzsche lijkt het kritisch project van Kant als zodanig te
waarderen. Met name waardeert Nietzsche Kants ondermijning van de traditionele
metafysica en het inzicht dat we zelf structuur aan onze ervaring geven, maar
Nietzsche verwerpt het transcendentale ten gunste van een radicaal empiricisme waardoor
tevens Kants subjectivisme wordt geradicaliseerd tot een perspectivisme.[2] Ook
deelt Nietzsche Kants opvatting dat de natuurlijke wereld geen morele waarde of
betekenis biedt. Kant zag zich daarom gedwongen om het subject van die waarde
in een bovenzintuiglijke wereld te denken en in praktische zin
bovenzintuiglijke objecten te veronderstellen, welke ‘nihilistische’ omweg
Nietzsche verwerpt: er is slechts de zintuiglijke wereld en waarde berust niet
op geloof maar slechts op de interpretatieve evaluatie van de mens zelf.[3] Elk moreel oordeel is dus slechts een interpretatie: er zijn geen
morele feiten.[4] In feite wil Nietzsche het leven rechtvaardigen op
esthetische in plaats van morele gronden, waarbij hij zich heeft laten
inspireren door Kants Kritik der
Urteilskraft, waarin het organische en het creatieve op grond van het
doelmatige worden verbonden: de (organische) wereld is voor ons reflectief
oordeel een kunstwerk.[5] Door de wereld te interpreteren geven we haar vorm,
hetgeen tot filosofie als het oprichten van een mythe leidt: in het bijzonder
is het principe van de “Wille zur Macht”
als universele verklaringsgrond Nietzsches zelfbewust geschapen mythe die ons
kan helpen de wereld te interpreteren.[6] Nietzsche prefereert deze mythe boven
die van bijvoorbeeld een alles gelijkmakende ‘democratische’ mythe van
natuurwetten, omdat de ‘autocratische’ wil tot macht “des stärksten,
lebenbejahendsten Triebes” is.[7] Juist omdat deze mythe het leven bevestigt,
kan alleen deze de wereld coherent interpreteren, want elke interpretatie veronderstelt
deze wil tot macht: elke interpretatie komt voort uit de overwinning van een
wil tot macht op andere willen tot macht die de wereld in andere mogelijke vormen
willen dwingen.[8] De wil tot macht manifesteert zich in zowel al het leven,
dat immers wil groeien, als alle artistieke schepping, dat immers rangschikt.[9]
Nietzsche vernietigt zowel de Kantiaanse theoretische als
praktische rede ten gunste van het principe van de wil tot macht. Omdat Nietzsche
de wil tot macht ook onder het mechanische poneert, vernietigt hij de
mogelijkheid van wetenschappelijke kennis op grond van natuurwetten, nu Kant het
organische had uitgesloten van die kennis: ook elke wetenschappelijke
verklaring is slechts een interpretatie en elke ontdekking een schepping.[10] Ook
de moraal wordt aan dit verklaringsmodel onderworpen en moet dus worden
begrepen in termen van fysiologie en betekenisgeving, dus veelal in
psychologische termen.[11] In zijn ‘genealogisch’ onderzoek naar de Ursprung van de moraal komt Nietzsche zo
tot de conclusie dat de moderne moraal het resultaat vormt van een strijd
tussen de twee fundamentele soorten, herenmoraal en slavenmoraal, waarbij momenteel
de slavenmoraal overheerst.[12] De herenmoraal berust op spontaniteit en
eerlijkheid jegens zichzelf en ontstaat uit de bevestiging van het leven: de
voorname noemt zichzelf en zijn handelingen goed en als een afgeleide daarvan
de kuddemens slecht. De slavenmoraal berust daarentegen op angst en ressentiment
en ontstaat uit een afwijzing van het leven: de zwakkere noemt de sterkere die
hem bedreigt het kwaad en als een afgeleide daarvan zijn eigen zwakte goed.[13]
Deze omkering van de moraal is bewerkstelligd door de priesterklasse en heeft de
machtigen onschadelijk kunnen maken door hen verantwoordelijkheid en
schuldgevoelens aan te praten.[14] De zwakkere verbergt zo zijn machteloze,
gefrustreerde wil tot macht en neemt wraak op de machtige door middel van
zelfbedrog en leugens.[15]
Het cruciale verschil tussen herenmoraal en slavenmoraal berust
dan ook niet op wat waar en wat onwaar is, welke tegenstelling
overigens reeds het levenafwijzende standpunt verraadt, maar op wat levenbevestigend
en oprecht dan wel wat levenafwijzend en onoprecht is.[16] Zonder het leven kan
echter niets waarde hebben, zodat het leven zelf de hoogste waarde moet hebben.[17]
Waarheid, voor zover het iets waardevols betekent, is dan ook datgene wat
waardevol voor het leven is.[18] Het natuurlijke, ‘gezonde’, standpunt is dus
een oprecht standpunt dat het leven bevestigt.[19] In zoverre lijkt Kant
dit standpunt te delen dat ook Kant eerlijkheid jegens jezelf een essentiële
deugd acht en Kants ethiek het leven bevestigt in de zin dat het zelfmoord
verbiedt en zelfontwikkeling gebiedt.[20]
Maar Kant was niet kritisch genoeg. Een filosoof dient immers
ook de waarde van morele waarden aan een kritisch onderzoek te onderwerpen:
zijn de aangetroffen waarden levenbevorderend of levenverzwakkend?[21] Aldus
herwaardeert de filosoof alle waarden waardoor hij zelf waarden schept en
beveelt: de wil tot waarheid is immers een wil tot macht.[22] Kant heeft echter
slechts de heersende moraal van zijn tijd en cultuur in een formule gedwongen
en deze zo bevestigd zonder zich te realiseren dat er vele soorten moraal zijn.
Dit maakt Kant tot slechts een werktuig van de filosoof in plaats van een
filosoof.[23]
3. Nietzsche als immoralist: de verhouding met Kant
De heersende theologen- en slavenmoraal is decadent en dient
dus geherwaardeerd te worden in een ondergeschikte positie.[24] Waar deze
christelijke moraal tijdens de Renaissance bijna verdwenen was, hebben met name
de Duitsers – en in de huidige tijd met name Kant – met hun protestantisme die moraal echter weer
versterkt.[25] Kants kritiek was uiteindelijk slechts bedoeld om “zum Glauben Platz
zu bekommen”[26] en is dus intellectueel oninteger: de categorische imperatief
voerde hem weer terug naar de kooi van ‘God’, ‘ziel’, ‘vrijheid’ en
‘onsterfelijkheid’, welke kooi juist door zijn kracht was opengebroken. De
plicht en het denken in tegenstellingen als goed en kwaad of waar en onwaar
impliceert een afwijzing van de wereld zoals die is en is dus nihilistisch. Zo
werd zijn succes toch weer een theologensucces.[27] De categorische imperatief
reflecteert bovendien het formele geweten dat de mens is aangekweekt doordat de
kudde altijd onvoorwaardelijk gehoorzaam aan de enkele gebiedenden moest zijn.[28]
De oorsprong van Kants morele wet is zo niet vrijheid maar slaafsheid, geen
autonomie maar heteronomie. Voorts verwijt Nietzsche Kant gebrek aan
levenservaring (Kant is te veel louter ‘brein’), waardoor Kants conceptuele
regelzucht en redelijk verlangen naar eenheid de fundamentele pluraliteit en
ongelijkheid der dingen miskent.[29] Dit leidt bovenal tot een onpersoonlijke
en universele ethiek die gelijk maakt wat ongelijk is en zo levensgevaarlijk is:
“Eine
Tugend muss unsre Erfindung sein, unsre
persönlichste Nothwehr und Nothdurft
(…) Das Umgekehrte wird von den tiefsten Erhaltungs- und Wachsthums- Gesetzen geboten: dass Jeder sich seine Tugend, seinen kategorischen
Imperativ erfinde.”[30]
Niet alleen is elke handeling en elke situatie anders, maar
ook zijn mensen ongelijk en verschillend in waarde: met name Kants egalitarisme
maakt zijn ethiek tot een versterking van de slavenmoraal en decadent.[31]
Toch wijst Nietzsche zeker niet alle elementen van Kants
ethiek af. Zo komen zij overeen in hun individualisme: moraal is geen zaak van
de gemeenschap maar van het individu. Bij beiden vormt immers autonomie de kern
van hun ethiek. Deze vrijheid betekent voor beiden in negatieve zin een
vrijheid van alle externe wetten en geboden, zoals van de traditie,
gemeenschap, religie en natuur‘wetten’ en van de eigen (onbeheerste)
hartstochten, maar zoals we zagen verwijt Nietzsche Kant dat hij niet ook een
kritische afstand ten aanzien van de conventionele moraal heeft gehouden: bij
Nietzsche schept de autonome mens dan ook zelf zijn eigen persoonlijke waarden.
In positieve zin is bij Kant ieder mens zelfwetgevend en verantwoordelijk voor
zijn handelen onder het postulaat van de vrijheid in een metafysische,
‘noumenale’ wereld, maar Nietzsche ontkent het bestaan van een vrij subject
achter de handeling en moet de mens de vrijheid in de natuurlijke wereld zien
te verwerven waarin slechts een enkeling kan slagen.[32]
Voorts ontkennen Kant en Nietzsche allebei
elke morele waarde van een handeling vanuit medelijden. Nietzsche heeft zijn argumentatie
hieromtrent zelfs deels direct aan Kant ontleend: medelijden is een infectie
van lijden en het kan niet onze plicht zijn het lijden in de wereld te
vergroten.[33] Maar bovenal ziet Nietzsche net als Kant in de invloed van
passies een bedreiging voor de autonomie van het individu: wat medelijden
opwekt oefent macht uit op de ander en omgekeerd zijn veel mensen
hulpvaardig uit een verlangen om de hulpbehoeftigen tot hun bezit te maken.[34] Medelijden is bovendien een vorm van verachting die de
ontvanger vernedert.[35] Maar anders dan bij Kant, die de cultivatie van bepaalde
gevoelens wel als plicht beschouwt omdat die gevoelens het handelen in
overeenstemming met de plicht bevorderen maar elk handelen vanuit een gevoel
evengoed als pathologisch en amoreel beschouwt,[36] worden gevoel en rede bij
Nietzsche niet gescheiden: slechts emotie kan tot handeling prikkelen waarbij de
passie door middel van een doel die de rede stelt tot actieve deugd wordt
getransformeerd en zo wordt overwonnen.[37] Net als bij Kant zijn slechts de
sterkste naturen tot een dergelijke zelfoverwinning in staat: Kant postuleert
onsterfelijkheid van de ziel om een eindeloze morele vooruitgang mogelijk te
maken en Nietzsche hoopt vooral op de toekomst die een dergelijk hoger menstype
zou kunnen leveren.[38]
Kant en Nietzsche delen ook een weerzin tegen het
utilitarisme: het menselijk streven naar geluk is immers ondergeschikt aan de
menselijke zelfbeheersing en zelfoverwinning die de mens eerst zijn waarde geeft
en aan welke autonomie de mens het hogere genot van zelftevredenheid ontleent.[39]
Welzijn in utilitaristische zin maakt de mens verachtelijk.[40] Voor Nietzsche
is het utilitarisme met zijn extern, rationeel en ‘objectief’ criterium en zijn
gerichtheid op klein geluk of zelfbehoud een slavenmoraal die dan ook geschikt
is voor de verachtelijke kudde maar niet voor de autonome, creatieve mens:
“Erst der grosse Schmerz ist der letzte Befreier des Geistes”[41] en
“Die Zucht
des Leidens, des grossen Leidens — wisst ihr nicht,
dass nur diese Zucht alle
Erhöhungen des Menschen bisher geschaffen hat?”[42]
Nietzsches herwaardering van de moraal heeft zo wel een
consequentialistisch motief: de conventionele moraal is decadent en leidt dus
tot de verzwakking of zelfs vernietiging van de mens.[43] In het bijzonder elimineert
zij de voorwaarden voor de realisatie van menselijke autonomie, excellentie en creatieve
zelfoverwinning die het menselijk bestaan de moeite waard maken.[44] Dit leidt
tot Nietzsches immoralisme.[45]
4. Nietzsches reactie op Schopenhauer
Schopenhauer verwerpt Kants fundering van de ethiek: niet
abstracte a priori-principes vanuit
de rede maar slechts motieven vanuit het karakter kunnen handelingen en hun
morele waarde bepalen. Kants categorisch imperatief verwijst naar een slaafse
angst voor God en is een betekenisloos concept zonder deze theologische
context.[46] Voor Schopenhauer is een handeling slechts moreel voor zover het
medelijden, “welches das fremde Wohl will”, als motief heeft.[47]
Maar voor Nietzsche is het verschil slechts dat Schopenhauer
de conventionele moraal met a posteriori-middelen
in plaats van a priori-middelen een
wetenschappelijk uiterlijk probeert te geven: de moraal van het medelijden is
een typisch eigentijdse (na-Kantiaanse) verwekelijking van de zeden en als vorm
van naastenliefde ten diepste verwant met de christelijke moraal. De moderne
onegoïstische, altruïstische moraal in al zijn varianten is door zijn
zelfverloochening nihilistisch en de moraal van het medelijden is het grootste
gevaar voor de mensheid: “Gerade hier sah ich die grosse
Gefahr der Menschheit, ihre sublimste Lockung und Verführung -” en “Gesetzt, es
[Mitleid] herrschte auch nur Einen Tag: so gienge die Menschheit an ihm sofort
zu Grunde.”.[48] Niet voor niets definieert Schopenhauer de moraal als de
‘ontkenning van de wil tot leven’.[49] Maar het is een dwaasheid om lijden op
te vatten als een bezwaar tegen het leven.[50] Diametraal tegenover
Schopenhauers nihilistische leer van de ascetische versterving van de levenswil
om de eindeloze reeks van wedergeboorten te stoppen, plaatst Nietzsche zijn
ja-tegen-het-leven-zeggende leer van de eeuwige terugkeer. Daarbij impliceert
het ja-zeggen tegen het leven niet een wil tot zelfbehoud, maar een wil tot
macht: het leven streeft niet naar zelfbehoud maar naar groei, gedijing,
overwinning, betekenisgeving en creatie.[51]
Ik merk op dat twee argumenten van Nietzsche (en Kant) tegen
medelijden Schopenhauers moraal niet raken. In de eerste plaats is er volgens
Schopenhauer geen verdubbeling van het lijden in het geval van medelijden: je
voelt de pijn van de ander slechts in de ander en niet in jezelf, hetgeen
alleen kan worden verklaard door een metafysica die leert dat lijder en
sympathisant één zijn. In de tweede plaats heeft medelijden bij Schopenhauer
vanwege diezelfde metafysica niet de pejoratieve klank die het bij Nietzsche
heeft: de toeschouwer veracht zijn object van medelijden niet maar wordt zich
bewust van zijn identiteit met de ander.[52] Maar Nietzsche valt ook
Schopenhauers wilsmetafysica aan, niet in de laatste plaats op de grond dat elke
metafysica een uiting van décadence-instincten
is.[53]
Wat Nietzsche wel van Schopenhauer overneemt is onder meer
de voorwaardelijkheid van plicht (goed en kwaad), het individu als lichaam, de
afwijzing van de vrije wil en de wereld als een dynamische strijd van vele
willen, waarbij Nietzsches ‘dionysische’ versus ‘apollinische’ een echo vormt
van Schopenhauers wereld als wil versus voorstelling.[54] Schopenhauers
reductie van de rede tot instrument van het lichaam resulteert bij Nietzsche in
een reductie van alle morele opvattingen tot een fysiologie van het lichaam,
veelal in termen van gezonde (levenversterkende) en zieke (levenverzwakkende)
instincten. Vanuit Nietzsches naturalistische benadering moet in feite al het
gedrag, ook het morele, als egoïstisch en onvrij worden opgevat,[55] al
verliezen deze termen hun betekenis: er is geen gegeven ‘ik’ maar slechts een
strijd tussen vele willen, waarbij men vrij wordt als men die willen als eigen
willen bevestigt.
Evenwel is er een bijzondere rol voor de rede: de rede als
vergeestelijkt oog van het lichaam kan en moet het karakter als bron van ons
handelen sturen zoals een tuinier de groei van de plant begeleidt door voor een
vruchtbare omgeving te zorgen waarin de plant kan gedijen. Zo ook moet de mens voor
een vruchtbare omgeving voor het individu zorgen door levenbevestigende waarden
in de cultuur te implementeren, hetgeen voor Nietzsche een herwaardering van
alle waarden impliceert.[56]
5. De positieve ethiek van Nietzsche
Om niet in waardennihilisme te vervallen,
moet de herwaardering van alle waarden tevens leiden tot een nieuwe, gezonde ethiek
die het leven bevestigt.[57] Een terugkeer naar de oude herenmoraal is mogelijk
noch wenselijk, nu de slavenmoraal de menselijke ziel door middel van een geweten,
slimheid, e.d. diepte heeft gegeven en een levenbevestigende ethiek niet wil
vernietigen maar overwinnen: de mens zal de slavenmoraal moeten overwinnen en
een nieuwe, bewustere en geestelijkere herenmoraal moeten scheppen, waartoe de
strijd tussen de oude heren- en slavenmoraal de voorwaarde vormt.[58]
De nieuwe ethiek zal op grond van zijn
ja-zeggen tegen het leven de voorwaarden scheppen op grond waarvan de mens ook
zichzelf kan overwinnen. Zo’n Übermensch
handelt niet uit ressentiment of gebod maar uit eigen wil.[59] Deze autonomie
van de wil is niet de Kantiaanse wil als algemeen wetgevende wil, maar het “worden
wat men is” dat een zelfschepping en welke autonomie een
zelfverantwoordelijkheid is.[60] Om te worden wat men is moet men allereerst de
moed en eerlijkheid hebben al de eigen drijfveren e.d. te ontdekken en te erkennen
dat men alles is wat men doet en wil (ook in het verleden en de toekomst) om
vervolgens dit alles te willen (‘amor fati’): de test voor deze zelfbevestiging
is de idee van de eeuwige terugkeer.[61] Maar al het zijn en ontdekken is een
worden en scheppen: men is niet zijn eigen neutrale toeschouwer maar men schept
zichzelf door de conflicterende elementen van zichzelf in een betekenisvol
geheel te dwingen en zo door middel van zelfbeheersing zichzelf te overwinnen,
hetgeen tot zelfontplooiing en het leven naar zelf geschapen normen en doelen
leidt.[62] De autonome mens is zijn eigen autoriteit en zijn autonomie bevestigt
aldus de wil tot macht: het overwint en schept, waartoe het de omgeving en
zichzelf aan eigen doelen onderwerpt en het bestaande transcendeert. Een
dergelijke persoonlijke, transcenderende autonomie laat zich uiteraard niet in
een algemene wet dwingen.[63]
Nietzsche wijst Schopenhauers metafysische eenheid achter de
wereld van eindeloos veel strijdende willen af en waar Kant een “eenheid van
apperceptie” als noodzakelijke voorwaarde voor iemands percepties beschouwt, wijst Nietzsche ook het onderliggend
subject als eenheid af (er zijn veeleer vele conflicterende ‘zelven’): de mens moet
zichzelf – in de totaliteit van zijn leven – als coherente eenheid eerst
scheppen.[64] Goethe slaagde hierin, terwijl Kant als diens antipode het
omgekeerde deed: in plaats van alles te bevestigen en tot een geheel te
integreren, scheidde Kant alles. De zelfafwijzing en innerlijke gespletenheid
van de asceet is zelfs het tegendeel van de zelfbevestiging en eenheid van de
grote, vrije mens.[65] De hoogste waarde is niet de goede wil
maar stijl van het karakter: uiteindelijk gaat het erom het leven te
organiseren als een kunstwerk: “wir aber wollen die Dichter unseres
Lebens sein”.[66] Omdat alles de som van de effecten van natuurlijke oorzaken
is, kan men niet kiezen om zichzelf tot eenheid te scheppen: men moet door
gunstige omstandigheden daartoe zijn voorbestemd.[67] En terwijl bij
Schopenhauer het menselijk bewustzijn behalve hoogtepunt voor de mogelijkheid
tot lijden tevens een ontsnappingsmogelijkheid voor het genie of heilige vormt,
neemt bij Nietzsche de wil tot macht toe naarmate het organisme complexer wordt
waarbij het meest complexe individu, het genie, het grootste risico heeft ten
onder te gaan omdat zijn complexiteit makkelijker desintegreert en zijn sterke
wil tot macht meer gevaarlijke weerstand vereist.[68]
Een hoger mens kan door middel van zijn
zelfcreatie een nieuwe betekenis aan de wereld en een nieuw doel aan de mens
geven. Uit de doelen van een autonoom persoon volgen deugden, maar die zijn
nimmer algemeen en moet elk mens zelf scheppen door zijn eigen passies te
transformeren tot actieve deugden met het oog op het doel: ook de deugd
ontstaat door een hiërarchische, doelmatige ordening van het zelf.[69] Er is
dan ook geen vooraf gegeven eenheid van deugden, dus niet één principe zoals de
categorische imperatief waaruit alle deugden ontspringen. Omdat deugden louter
op willekeurige passies en doelen berusten is er een voortdurende strijd tussen
deugden, waarbij slechts een hoogste doel alle deugden tot een eenheid kan
dwingen: de wil tot macht ontkent geen passies of doelen (er is geen goed en
kwaad), maar onderwerpt en brengt een rangorde aan.[70] Er is ook geen plicht,
maar slechts deugd, zoals de schenkende
Tugend die voortvloeit uit een overdaad aan innerlijke rijkdom.[71] Omdat
zij niet vrijblijvend is kan zij plicht worden genoemd, maar zij is niet een
van buitenaf opgelegde of categorische plicht, maar een zelfopgelegde,
voorwaardelijke plicht.
De vrije mens, die de machtswil bevestigt, heeft een eerbied
voor macht, maar ook voor strengheid en hardheid. Autonomie impliceert dat men
bereid is anderen èn zichzelf te offeren voor zijn doelen: “Der freie Mensch
ist Krieger.”.[72] Hierin weerklinkt de oorspronkelijke
betekenis van virtus als kracht. Maar
de vereiste wreedheid is vooral geestelijk en ascetisch van aard: “Die geistigsten Menschen, als die Stärksten
(…): der Asketismus wird bei ihnen Natur, Bedürfniss, Instinkt.”.[73] Deze
ascese is echter geen ontkenning maar een bevestiging van deze wereld: de
hogere mens dwingt zichzelf tot een ja-zeggen tegen de waarheid
en het leven, ook – en dat is vaak het geval – als die waarheid en dat leven
onaangenaam zijn.[74] Het grootste gevaar voor de continue integratie
van alles wat men doet, denkt en wil – dat tevens verbonden is met de wereld en
uiteindelijk dus alles moet bevatten – tot een persoonlijkheid is zelfbedrog:
elke perceptie van ons innerlijk leven is immers net als die van de
buitenwereld een interpretatie en zeker de perceptie van onszelf is zeer
ontvankelijk voor valse interpretatie dus voor zelfbedrog.[75]
Nietzsche ontwikkelt dan ook een op karakter gebaseerde
ethiek die mede berust op Kants en Schopenhauers inzicht dat we de ware
motieven van ons handelen slechts beperkt kunnen kennen.[76] Een transparant
bewustzijn van een verantwoordelijk individu is een ideaal die hooguit door het
genie wordt benaderd. De mate waarin men dit ideaal heeft bereikt, is ethisch echter
relevant: een autonoom individu komt een eigen, individuele moraliteit toe,
terwijl de kudde die in zelfbedrog en heteronomie leeft de slavenmoraal toekomt.[77]
Het probleem is dan ook niet dat er een slavenmoraal bestaat maar dat dit de
dominante moraal is geworden die ook de sterkere knecht. Het leven, dus de wil
tot macht die naar alsmaar hogere doelen streeft, is het enige goed op zichzelf
en daarmee de standaard van alle waarde: wat ontspringt uit een karakter of instinct
dat het leven bevestigt heeft dus waarde.[78] Voor de kudde is zelfbehoud het
hoogst haalbare doel, maar sterkere naturen hebben een sterkere wil tot macht,
kunnen dus hogere doelen bereiken en hebben dus meer waarde.[79] Net als bij Kant
bezit de persoon een oneindige waarde, maar anders dan bij Kant kan hooguit een
enkeling zich tot een volledig geïntegreerd persoon ontwikkelen.[80]
De ongelijkwaardigheid van mensen vereist dus verschillende
moralen.[81] Nietzsches hoop op de ‘Übermensch’ is daarbij op twee wijzen op te vatten.
Enerzijds is een ontwikkeling naar een Nietzscheaans ideaal ‘Reich der Zwecke’ voor te stellen: een
nieuw tijdperk waarin het nihilisme is overwonnen ten gunste van een
samenleving van autonome mensen (en die geen chaos is omdat de autonomie van
elk individu eenheid met zijn omgeving impliceert op grond van een natuurlijke
ordening).[82] Maar in ieder geval voor de korte termijn lijkt dit ideaal niet
haalbaar: elke verheffing van de mens heeft een vorm van slavernij nodig.[83]
In Der Antichrist schetst Nietzsche
een kastenstelsel als ideale samenleving vanuit de natuurlijke rangorde waarin alleen
de leiders autonoom zijn en waarden en doelen scheppen en de meerderheid
slechts nuttig is om het systeem in stand te houden en daarin haar geluk vindt
omdat het niets meer kan.[84]
6. Conclusie
Kants ethiek is voor Nietzsche exemplarisch voor de moderne,
Europees-christelijke slavenmoraal die Nietzsche afwijst vanwege haar decadent
egalitarisme, op slaafse onderwerping gebaseerd moralisme en nihilistische
afwijzing van deze lijdensvolle wereld. De grote invloed van Kant heeft deze
moraal versterkt en onder meer tot Schopenhauers volstrekt decadente en
nihilistische moraal van het medelijden geleid, hetgeen Nietzsche tot zijn fel immoralisme
bracht: om (de ontwikkeling van) de mens en zijn cultuur te redden, moet de
moderne moraal worden overwonnen door middel van een herwaardering van alle
waarden. Ofschoon Kant en Schopenhauer deze kritische herwaardering nalieten en
slechts de conventionele moraal bevestigden, berust Nietzsches herwaardering in
hoge mate op aan Kant en Schopenhauer ontleende elementen zoals Kants kritische
benadering en subjectivisme en Schopenhauers naturalistische benadering,
waarbij Nietzsches eigen organisch-creatieve principe van de levenbevestigende wil
tot macht is geïnspireerd op Kants Kritik
der Urteilskraft en Schopenhauers wilsfilosofie. Dit principe vormt ook de
grondslag voor Nietzsches positieve ethiek, waarin de slavenmoraal zichzelf
heeft overwonnen en die berust op rangorde (goed en slecht) in plaats van
tegenstelling (goed en kwaad), waardoor sterke naturen kunnen gedijen en de
cultuur zich kan verheffen. In deze ethiek keren veel aprioristische begrippen
van Kant terug in een naturalistische, dynamische vorm waarbij hun objecten in
deze wereld moeten worden gerealiseerd. Net als bij Kant staat daarbij het
autonome leven centraal, dat bij Nietzsche een esthetisch-ethisch ideaal is dat
erin bestaat dat het een “aufsteigenden und jasagenden Leben” is, hetgeen zelfoverwinning
en een leven naar eigen normen impliceert en zo algemene wetten door
zelfontplooiing en uniciteit vervangt.
Nietzsches immoralisme, gericht tegen levenafwijzend
nihilisme en gelijkmakende wetten waarmee het zwakke en degeneratieve over het
sterke en verheffende zegeviert, is aldus ontsproten aan en ingebed in het
modern-Kantiaanse kritische project, gericht op autonomie van het individu. Maar
tegelijkertijd heeft Nietzsche de grondslagen van dat project bekritiseerd en het
project tot zijn uiterste consequenties doorgedacht, de elementen ervan geradicaliseerd,
getransformeerd of in twijfel getrokken en zodoende meer dan anderen zijn
schaduw over de toekomst heen geworpen. In feite heeft Nietzsche zijn eigen leer
in de praktijk gebracht: wat hij aantrof – dat was met name de systemen van Kant
en Schopenhauer – vormde een adequate weerstand op grond waarvan zijn eigen wil
tot macht een hoger geestelijk leven kon scheppen door die systemen te integreren
in zijn eigen persoonlijkheid en met het oog op nieuwe doelen een nieuwe
betekenis te geven en zo te overwinnen.
Eindnoten:
[1] Zie Hill: Nietzsches
Critique, pp. 20, 31 en 202. Ik ben me bewust van een zekere ontwikkeling
van Nietzsches denken, maar in deze paper zal ik daaraan voorbij gaan en zo
veel mogelijk opvattingen van Nietzsche proberen weer te geven die hij in ieder
geval niet meer lijkt te hebben verlaten. Voor de citaten uit zijn werk heb ik gebruik
gemaakt van de Nietzsche-teksten op http://www.nietzschesource.org/texts/eKGWB.
[2] Zie bv. JGB 192 en JGB 11
(de getallen achter Nietzsches werken verwijzen naar de sectienummers): Kant
geraakte in een cirkelredenering inzake de mogelijkheid van synthetische
oordelen a priori.
[3] Zie Williams: Nietzsches
Response, p. 203. Zie ook GD: Wie die „wahre Welt“ endlich zur Fabel wurde.
[4] Zie GD: Die “Verbesserer” der Menschheit, 1.
[5] Zie GT: “…dass nur als ästhetisches Phänomen das
Dasein der Welt gerechtfertigt ist.” Ondanks de sterke
invloed van Schopenhauer in deze tekst, lijkt Nietzsche zich hiermee tegenover
Schopenhauer te willen stellen: “2. gegen Schopenhauer und die moralischen
Deutung des Daseins – ich stelle darüber die aesthetische…” (zie Brobjer: ‘The
Development of Nietzsches Ethical Thinking’, n41, in Nietzsche and Ethics, waarin Brobjer uit de Kritische Studienausgabe 9, 12[220] citeert).
[6] Zie m.n. JGB 36 en Hill: Nietzsches Critiques, pp. 74 en 75.
[7]
Zie GM: Dritte Abhandlung, 18, JGB 22
en Clark: ‘Nietzsches Doctrines of the Will of
Power’ in Nietzsche.
[8]
Zie Janaway: Beyond Selflessness, p.
149.
[9] Zie bv. JGB 188 en Hill: Nietzsches Critiques, p. 212: het woord ‘Macht’ impliceert ‘machen’
in de zin van artistiek transformeren van de omgeving.
[10] Zie Kant: KU: § 75: 5:400 en (opnieuw) JGB 22.
Zie ook Hill: Nietzsches Critiques, p.
92.
[11] Zie ook JGB 187: elke moraalleer
is een “tekentaal van de affecten”.
[12] Zie GM: Erste
Abhandlung, 16. Zie ook Foucault: Nietzsche,
de genealogie, de geschiedschrijving: de genealogie is geen metafysisch
onderzoek naar de oorsprong als wezen der dingen op grond waarvan de
geschiedenis als een continuïteit en als totaliteit kan worden begrepen, maar
een naturalistisch onderzoek naar de strijd tussen contingente krachten op
grond waarvan de dingen zijn ontstaan.
[13] Zie GM: Erste
Abhandlung, m.n. 2, 5, 10 en 11.
[14] Ibid.: 7 en 13, en JGB 195.
[15] Zie GM: Erste
Abhandlung (tegen m.n. het christendom), m.n. 13, 14 en 15. Zie ook GM: Zweite Abhandlung (tegen m.n. Kant),
over het ontstaan van het slechte geweten, en de Dritte Abhandlung (tegen m.n. Schopenhauer), over de betekenis van
ascese. Deze betreffen alle uitingen van de levensvijandigheid van de zwakke en
zieke.
[16] Zie FW 344: het geloof in
waarheid is een metafysisch geloof en GM: Dritte Abhandlung, 25: de zucht naar objectieve
kennis berust op een ascetisch ideaal.
[17] Zie UB: Vom
Nutzen und Nachtheil, 10. Zie ook GD, Das Problem des Sokrates, 2.
[18] Zie WM 493.
[19] Zie ook JGB 227: “Redlichkeit,
gesetzt, dass dies unsre Tugend ist, von der wir nicht loskönnen”.
[20] Zie Kant: GMS AA 422 en
423. De argumentaties van Kant en Nietzsche waarmee het leven wordt bevestigd
lijken verwant.
[21] Zie GM: Vorrede,
3 en 6.
[22] Zie JGB 211.
[23] Ibid. 210, 211, 186 en FW 193.
[24] Reeds door de ware motieven van de slavenmoraal
bloot te leggen, vernietigt Nietzsche het zelfbedrog van de lezer die
affiniteit met deze moraal voelt en mag hij hopen te bewerkstelligen dat deze
de slavenmoraal verwerpt.
[25] Zie bv. AC 61 en GM: Erste Abhandlung, 16.
[26] Kant: KrV B XXX.
[27] Zie m.n. FW 335, GD: Moral als Widernatur, 6 en AC 55 en 10.
[28] Zie JGB 199.
[29] Zie M 481 en 322 en Williams: Nietzsches Response, p. 209.
[30] AC 11.
[31] Zie FW 335.
[32] Zie Kant: GMS 452. Zie ook GM: Erste Abhandlung, 13: het metafysische,
vrije subject is een misconceptie die voortkomt uit de taal en de
ressentimentsmoraal om de sterkere verantwoordelijk te kunnen houden en te
kunnen manipuleren. Hoe Nietzsche zijn concept van autonomie inhoud geeft, zet
ik in sectie 5 uiteen.
[33] Ook bv. Hume en Spinoza zagen medelijden als de
transmissie van lijden, maar Cartwright in Kant,
Schopenhauer, and Nietzsche, p. 84, wijst erop dat Nietzsche in MW 368
woordelijk de argumentatie van Kant in MS, §34, overneemt en ook elders dit
argument herhaalt.
[34] Zie MA, Erstes
Hauptstück, 50, FW 14 en JGB 194.
[35] Vergelijk Kant: MS, §23, en Nietzsche: M 135.
[36] Zie Kant: KpV A 211, en MS, §34.
[37] Zie WM 928, Cartwright: Kant, Schopenhauer, and Nietzsche, pp. 86-88 en Hunt: Nietzsche and the Origin of Virtue, p.
80.
[38] Zie Kant: KpV A 220. Zie over Nietzsches ‘Übermensch’ voorts sectie 5.
[39] Zie Kant: GMS AA 439 en KpV A 213-214 en
Nietzsche: FW 290.
[40] Zie Kant: GMS AA 426 en Nietzsche: JGB 225.
[41] FW: Vorrede,
3. Zie ook Solomon: ‘Nietzsche, Nihilism, and Morality’, pp. 222-224, in Nietzsche. A Collection of Critical Essays
over Nietzsches afwijzing van elk extern criterium.
[42] JGB 225. Zie ook JGB 188: juist de irrationele
dwang brengt de zaken voort die het leven de moeite waard maken.
[43] Zie bv. JGB 203.
[44] Zie bv. GM: Vorrede,
6: “So dass gerade die Moral daran Schuld wäre, wenn eine an sich mögliche höchste Mächtigkeit und Pracht des Typus Mensch niemals erreicht
würde?”.
[45] De latere werken van Nietzsche staan alle in het
teken van deze ‘vernietiging’ van of oorlog tegen de moraal.
[46] Zie Schopenhauer: Über die Grundlage der Moral, § 4, p.
54, en § 6, p. 66 (de paginanummers verwijzen hier naar de Engelse vertaling
door Payne).
[47] Ibid. (readertekst): §
16, p. 249.
[48] GM, Vorrede,
5, en M 134. Zie ook GD: Streifzüge eines
Unzeitgemässen, 37, en M 132.
[49] Zie GD: Moral
als Widernatur, 5.
[50] Zie EH: Warum
ich ein Schicksal bin, 4, en JGB 225.
[51] Zie JGB 13.
[52] Cartwright merkt in Kant, Schopenhauer, and Nietzsche, n46, dan ook op dat ofschoon
Schopenhauer en Nietzsche beiden de term ‘Mitleid’
hanteren, Schopenhauer er het niet-pejoratieve ‘compassion’ en Nietzsche er het pejoratieve ‘pity’ mee bedoelt.
[53] Zie bv. GM, Erste Abhandlung, 6, en GD: Die “Vernunft” in der Philosophie, m.n.
6.
[54] Zie Owen: Nietzsches
Genealogy of Morality, p. 17.
[55] Ibid., p. 20. Door de metafysische of noumenale
wereld uit Schopenhauers en Kants filosofie te elimineren, bereikt Nietzsche
onmiddellijk dit resultaat.
[56] Zie Leiter: ‘The Paradox’, sectie 4,
Schopenhauer, in Nietzsche. De rede
is overigens niet een afzonderlijke kracht of wil, maar slechts de toeschouwer
van een andere onvrije wil.
[57] Zie m.n. JGB 203 en GM: Erste Abhandlung, Anmerkung. In m.n. Also sprach Zarathustra
geeft Nietzsche hiertoe een aanzet. Zie ook FW 125: het besef van Gods dood
heeft nog niet geleid tot het waardennihilisme als consequentie, zoals bij
Schopenhauer die ondanks zijn atheïsme vasthield aan de christelijke moraal en
de metafysica. Gods dood impliceert echter een afwijzing van elke
waardenautoriteit buiten onszelf.
[58] Zie GM, Erste Abhandlung, 6 en 17 en JGB 200.
[59] Zie Z: I: Von
den drei Verwandlungen: “seinen Willen will nun der
Geist”.
[60] Zie FW 335: “Wir aber wollen Die
werden, die wir sind, — die Neuen, die Einmaligen, die Unvergleichbaren,
die Sich-selber-Gesetzgebenden, die Sich-selber-Schaffenden!” en GD: Streifzüge eines Unzeitgemässen, 38: “Denn
was ist Freiheit! Dass man den Willen zur Selbstverantwortlichkeit hat.”
[61] Zie FW 341 over zelfbevestiging en de eeuwige
terugkeer.
[62] Mijn interpretatie bestaat met
name uit elementen die ik aantrof bij Nehamas in ‘”How one becomes what one
is”’ en Leiter: ‘The Paradox’, beide in Nietzsche,
alsmede Janaway: Beyond Selflessness.
[63]
Zie Williams: Nietzsches Response,
pp. 209-210.
[64] Zie JGB 225: als schepsel is de mens chaos en
pluraliteit, maar als schepper dwingt hij zichzelf tot een samenhangend,
betekenisvol geheel.
[65] In feite kan de décadence zich manifesteren als een verlamming of verdoving of
juist als chaos en overprikkeling: zie W 6 en GM: Dritte Abhandlung, 17 en 20.
[66] FW 299. Het lijkt erop
dat voor Nietzsche slechts Goethe en hijzelf dit hebben volbracht en zo (reeds)
Übermensch zijn: zie GD: Streifzüge eines Unzeitgemässen, 49:
“Goethe (…) disciplinirte sich zur Ganzheit, er schuf
sich” en de ondertitel van Ecce Homo:
“Wie man wird, was man ist”.
[67] Zie bv. EH: Warum
ich so weise bin, 1: “Das Glück meines Daseins, seine Einzigkeit
vielleicht, liegt in seinem Verhängniss”.
[68]
Zie Hunt: Nietzsche and the Origin of
Virtue, p. 129: n14.
[69] Ibid., pp. 79 en 128. Hier en daar noemt
Nietzsche wat deugden, m.n. in JGB 284 en M 556, zoals moed, inzicht,
sympathie, eenzaamheid, eerlijkheid, etc., hetgeen deugden lijken te zijn die
men moet hebben om überhaupt autonomie te kunnen verwerven en dus unieke, eigen
deugden te kunnen vormen. Zie ook MA, Erstes
Hauptstück, 50: mensen uit het volk worden geleid door hartstochten. Zij
zijn dus niet tot deugd in staat.
[70]
Zie Hunt: Nietzsche and the Origin of
Virtue, p. 84.
[71] Zie Z: I: Von
der schenkenden Tugend. Zij wordt hier de hoogste deugd genoemd.
[72] JGB 260.
[73] AC 57. Zie ook
JGB 188 en 229: “Fast Alles, was wir „höhere
Cultur“ nennen, beruht auf der Vergeistigung und Vertiefung der Grausamkeit”.
[74] Zie GM: Erste Abhandlung, 1.
[75] Zie bv. MW 477 en JGB 192.
[76] Zie JGB 32 over het buitenmorele.
[77]
Zie Hunt: Nietzsche and the Origin of
Virtue, p. 132.
[78] Ibid., p. 112.
[79] Ibid., pp. 15 en 132.
[80] Ibid., p. 112: n7.
[81] Zie Z: III: Von den Abtrünnigen, 2, waar de metafoor
van een moreel polytheïsme wordt gehanteerd. Zie ook AC 57: Nietzsche haat de socialisten het meest, omdat zij gelijke
rechten voor allen eisen.
[82] Zie Z: I: Zarathustra’s
Vorrede, 3: “Ich lehre euch den Übermenschen. Der
Mensch ist Etwas, das überwunden werden soll.” Dit zou
wellicht de ideale liberale (of anarchistische) samenleving kunnen vormen
waarin elk individu zichzelf maximaal kan ontplooien: zie ook Hill: Nietzsches Critiques, pp. 208 en 215, en
Hunt: Nietzsche and the Origin of Virtue,
pp. 136 en 137.
[83] Zie JGB 257 en MA 107: de huidige mens wordt
wellicht over duizenden jaren overwonnen en FW 356: de ‘Amerikaanse’
individuele vrijheid is slechts rollenspel.
[84] Zie AC 57. Zie ook JGB
258 over de ‘gezonde aristocratie’ waarin het volk (zelfs) tot slavernij wordt
neergedrukt om de aristocraten te kunnen verheffen.
Bronverantwoording
NB: de gebruikte primaire teksten van Nietzsche en Kant, zoals
vermeld op het voorblad, zijn niet opnieuw vermeld.
Cartwright,
David E. ‘Kant, Schopenhauer, and Nietzsche on the Morality of Pity’ in Journal of the History of Ideas, Vol.
45, No. 1 (Jan.-Mar., 1984), pp. 83-98.
Foucault,
Michel. Breekbare Vrijheid. Teksten & Interviews. (Bevat een
vertaling door Eric Bolle van ‘Nietzsche, la généalogie, l’histoire’ uit 1971).
Amsterdam: Boom/Parrèsia, 2004.
Hill, R.
Kevin. Nietzsches Critiques. The Kantian
Foundations of his Thought. Oxford: Clarendon
Press, 2005
Hunt,
Lester H. Nietzsche and the Origin of Virtue.
London:
Routledge, 1991.
Janaway,
Christopher. Beyond Selflessness.
Reading Nietzsches Genealogy. Oxford: University Press, 2007.
Owen,
David. Nietzsches Genealogy of Morality.
Stocksfield: Acumen, 2007.
Richardson,
John and Leiter, Brian (eds.). Nietzsche.
Oxford:
University Press, 2001.
Schopenhauer,
Arthur. On the Basis of Morality. Translated
by E.F.J. Payne. With an Introduction by David E. Cartwright. Reprint. Indianapolis: Hackett
Publishing Co., 1995.
Solomon,
Robert C (ed.). Nietzsche. A Collection
of Critical Essays. Notre Dame: University
of Notre Dame Press,
1980.
Tevenar,
Gudrun von (ed.). Nietzsche and Ethics.
Bern: Peter
Lang AG, 2007.
Williams, Garrath.
‘Nietzsches Response to Kant’s Morality’ in The
Philosophical Forum, Vol. 30, No. 3 (Sept. 1999), pp. 201-216
Een leerzaam blog en ik zal het nog wel een keer (of meer) moeten lezen om de nuance te vatten. Ik mis weer enige stellingname van de auteur, maar bij een studiewerkstuk is dat goed te begrijpen. De afwijzing van de slavenmoraal, door mij meestal de christelijk-humanistische ideologie genoemd staat mij wel aan, maar de individualistische wijze waarop over een nieuwe heren-moraal wordt gedacht bevalt mij niet. Evenmin als propaganda voor ascetisme. De offer(sneuvel) bereidheid dan weer wel, maar die lijkt mij in strijd met het individualisme. Je offert je (of anderen) alleen als "onderdeel van". Aan de andere kant denk ik niet dat enig "hoger streven" massaal aanhang zal vinden. Dat zal wel een elite-kwestie blijven. Zie ook: Gramsci, een anti-revolutionaire marxist
BeantwoordenVerwijderen