Allereerst: men vat het
neoliberalisme steevast simpelweg op als de huidige vorm van het liberalisme,
maar het liberalisme is een politieke ideologie terwijl het neoliberalisme een
economische theorie is. Dat maakt al dat je die twee zaken dus goed moet
scheiden. Het feit dat het neoliberalisme een economische theorie is, verklaart
ook waarom ook andere dan liberale partijen – van een conservatieve partij als
het CDA tot een van oudsher sociaal-democratische partij als de PvdA – kunnen
geloven in het neoliberalisme. In feite is het neoliberalisme een reactie op de
economische theorie van Keynes en aan haar tegengesteld: de Keynesianen willen
de economie stimuleren door de vraagzijde van de economie te stimuleren (hoger
loon, overheidsinvesteringen in slechte tijden) en in reactie daarop willen de
neoliberalen de economie stimuleren door de aanbodzijde van de economie te
stimuleren (minder overheidsbemoeienis met de economie door privatiseringen en
minder belasting voor het bedrijfsleven). In de kern lijkt het meningsverschil
tussen de twee economische scholen de kwestie van inflatie/deflatie te
betreffen: de Keynesianen streven naar inflatie en de neoliberalen streven naar
deflatie (en uiteindelijk is er zelfs een verschil van opvatting over wat het
woord ‘inflatie’ of ‘deflatie’ nu eigenlijk betekent). De neoliberalen
bekritiseren de Keynesianen omdat de Keynesiaanse economie eindeloze inflatie voortbrengt (door steeds meer
geld op de markt te brengen) hetgeen zij een gevaarlijke weg (inflatie creëert
zeepbellen en economische instabiliteit) en een doodlopende weg achten omdat
onder Keynesiaans beleid de schulden steeds groter worden (de Keynesianen
moeten ook voortdurend kunstmatig de inflatie blijven aanjagen om de groeiende schulden
van de Staten hanteerbaar te houden: dit is de financiële crisis in de EU) en uiteindelijk
onhoudbaar wordt in een globaliserende wereld waarin we moeten gaan concurreren
met lagelonenlanden. Omgekeerd creëert deflatie een ‘terug naar de reële
economie’-ontwikkeling zonder telkens die zeepbellen en stimuleert het sparen
waardoor meer kan worden geïnvesteerd en zo de welvaart vergroot.
Op hun beurt hebben de
(neo-)Keynesianen uiteraard weer hun argumenten voor inflatie en tegen het
neoliberalisme, maar ik wil maar aangeven dat het hier economische theorieën
betreft die als zodanig niet direct aan een politieke ideologie kunnen worden
gekoppeld. In feite zien we dat de populariteit van deze economische theorieën
steevast door bijna alle partijen loopt: in het naoorlogse westen domineerde de
Keynesiaanse theorie de hele politiek en sinds de jaren ’80 domineert het
neoliberalisme de hele politiek. Maar in de praktijk zien we toch ook dat Keynes
vooral een bij links populaire theorie was (en bij wellicht de SP nog steeds
is, al heeft de PvdA zich inmiddels grotendeels met het neoliberalisme
verbonden) terwijl het neoliberalisme alom als een ‘rechtse’ theorie wordt
ervaren. In feite sluit het neoliberalisme vooral bij het conservatisme in
plaats van het liberalisme aan. Dat kan men al zien doordat het neoliberalisme
populair werd als gevolg van de val van de Muur en de globalisering: de val van
de Muur betekende een einde van de linkse ideologieën die geloofden in de
maakbaarheid van de samenleving (en een ruimhartig uitkeringsbeleid voor de
werklozen). De neoliberalen haastten zich bij de val van de Muur om hun gelijk
te halen: ‘zie je wel, van overheidsbemoeienis komt slechts dictatuur’ en ‘de
economische werkelijkheid is te complex om te kunnen worden gemanaged, je moet
de natuur – de markt – zijn gang laten gaan want die selecteert zelf het
goede’. Weliswaar verwezen zij hiervoor naar de ‘klassieke’ theorieën van 19de
eeuwse liberalen als Adam Smith – vandaar de term ‘neoliberalisme’ – maar politiek waren het vooral conservatieven (en
niet de liberalen) die bijna als wraak tegen de communisten het neoliberalisme als
de tucht van de markt tegen elke ‘communistische’ regulering van bovenaf omarmden
en implementeerden. Men denke bv. aan de zeer conservatieve leiders Reagan en
Thatcher (die niet bekend staan als ‘liberals’).
Het conservatisme was aanvankelijk
tegen het liberale idee van de vrije markt (dat werd geopperd tegen het toen
gangbare mercantilisme), maar omarmde deze vrij snel toen men erkende dat de
vrije markt ‘natuurlijk’ was, want het conservatisme is vooral een
anti-ideologie die is gebaseerd op een diep wantrouwen tegen elk menselijk
ingrijpen in de natuurlijke of door God gegeven orde der dingen - en dit geeft al weg dat het hierboven vermelde argument voor de vrije markt een typisch conservatief (en geen liberaal) argument is. Maar er is een
belangwekkend verschil tussen het kapitalisme van de conservatieven en het
kapitalisme van de liberalen. Het conservatisme wil de sociale hiërarchie in
stand houden en acht eigendom wezenlijk voor iemands persoonlijkheid: mensen
moeten hun plaats kennen, je bent wat je bezit en rijke mensen hebben hun
rijkdom verdiend. Het liberalisme is daarentegen een echte ideologie die als
zodanig de maatschappij helemaal op zijn kop wil zetten (en dat ook heeft
gedaan) op grond van een fundamentele gelijkwaardigheid van alle mensen: alle
mensen moeten gelijk worden behandeld. Het liberalisme wil sociale mobiliteit –
‘The American Dream’! – en gelijke rechten en kansen voor iedereen. Een
belangrijke en vaak over het hoofd geziene liberale revolutie is zijn
individualisering van eigendom: voorheen was eigendom een familieaangelegenheid
zoals het conservatisme dat nog steeds geneigd is op te vatten - zie bv. de eeuwige conservatieve woede over de typisch liberale erfbelasting (het ging erom het
kapitaal in de familie c.q. eigen gemeenschap te houden, waartoe in
traditionele samenlevingen nog altijd de ouders zelf hun dochters uithuwelijken),
maar het liberalisme maakte het individu en zijn eigendom bewust los van zijn
familie en gemeenschap (het liberale ‘right to exit’) zodat de klassenmaatschappij
werd vernietigd, sociale mobiliteit mogelijk werd en het vrijwillig gesloten contract
der huwelijk in de plaats kwam van de gedwongen uithuwelijking (terzijde: dat
maakt het vaak als liberaal voorgestelde multiculturalisme toch wezenlijk
antiliberaal, want het multiculturalisme gelooft net als het conservatisme dat
het individu zich slechts kan ontplooien binnen zijn etnisch-culturele gemeenschap
met anderszins ‘ontworteling’ van het individu). Zowel het conservatisme als
het liberalisme zijn dus kapitalistisch maar om een tegengestelde reden: het
conservatisme streeft naar kapitalisme als de accumulatie van kapitaal in de
handen van de bezittende klasse (zoals Marx het kapitalisme ook opvatte),
terwijl het liberalisme streeft naar kapitalisme als het recht op persoonlijk eigendom/gewin
waardoor sociale mobiliteit mogelijk wordt en de klassen verdwijnen.
Eenzelfde verschil zien we in de
houding jegens de vrije markt zelf. De liberalen hebben de vrije markt bedacht
en bepleit om daarmee de ongelijkheid tussen de mensen te verkleinen: als bv.
iedereen bakker kan worden en zo winst kan maken door brood te verkopen, dan
zal een vrije markt vanzelf de goedkoopste en/of beste bakker selecteren die de
rest uit de markt concurreert waarvan de (arme) consument profiteert omdat hij
zo kwaliteit krijgt tegen de laagste prijs. Maar een liberale econoom als Adam
Smith besefte al terdege dat precies daarom ondernemers alles zullen proberen
om de vrije markt te saboteren of op z’n minst te manipuleren teneinde hun
winsten groter te maken dan het minimum aan winst of zelfs faillissement die
een vrije markt voor hen realiseert. In feite is bv. reclame zo’n (door de liberaal
nog getolereerde) poging tot manipulatie van de markt, maar wat een liberaal
zeker niet kan tolereren zijn monopolieposities en prijsafspraken achter de
schermen. Een van de boeiende paradoxen van het liberalisme is dan ook dat zo’n
vrije markt (en een liberale samenleving überhaupt) best veel
overheidsbemoeienis vergt, want de overheid moet er onder meer op toezien dat
de ondernemers het spel eerlijk spelen en niet gaan samenspannen tegen de
consument! Er wordt wel gezegd dat Adam Smith niet voor niets naast zijn economische theorie ook een moraaltheorie leverde, omdat de vrije markt niet zonder regulering kan, idealiter in de vorm van moraal dus zelfdiscipline en anders in de vorm van een toezichthoudende overheid als marktmeester. In feite zien we dat het liberalisme gedurende de 20ste
eeuw steeds socialer werd en daarmee steeds meer overheidsbemoeienis tolereerde
om de ongelijkheid te verkleinen: het liberalisme was bv. gevoelig voor de
opvatting dat gelijke rechten niet voldoende was maar dat iedereen
gefaciliteerd moest worden om daadwerkelijk gelijke kansen te hebben, e.d. Onder
invloed van de romantiek achtte het ‘moderne’ liberalisme het individu niet
meer zozeer gelijk als wel uniek zodat elk individu zijn unieke talenten moet
kunnen ontplooien, waartoe de overheid de voorwaarden moet scheppen, en reeds
de 19de eeuwse ultieme liberaal J.S. Mill stond zeer sympathiek tegenover
het socialisme. Sommigen opperden – wellicht niet ten onrechte – dat het
communistisch want klassenloos paradijs in de vorm van de naoorlogse welvaarts- en
verzorgingsstaat waarin iedereen gelijkwaardig is niet in de
Sovjet-Unie maar in nota bene de VS inmiddels was gerealiseerd, hetgeen Bell
bracht tot zijn hypothese van het ‘einde van de ideologie’ (zoals ook Marx meende dat ideologie ten einde is zodra de klassenstrijd is verdwenen) en hetgeen later zou leiden tot het door veel sociaal-democratische partijen omarmde 'Derde Weg' die ook liberale, conservatieve en zeker ook neoliberale elementen bevat. Conservatieve, ten
tijde van de Koude Oorlog vaak rabiaat anti-communistische, mensen zagen deze liberale
‘toegeving’ aan het socialisme of zelfs versmelting van liberalisme en
socialisme na WO II (zoals bv. ook bij Rawls’ invloedrijke rechtsfilosofie) als verraad
waardoor zij het ‘harde’ 19de eeuwse klassieke liberalisme herclaimden
in de vorm van het neoliberalisme. Maar hun opvatting van het liberalisme is
niet die van de 19de eeuwse klassieke liberalen zoals Adam Smith: zoals
altijd gebruiken conservatieven de revolutionaire concepten van andere
ideologieën (zoals nationalisme, democratie, nivellering, etc) juist om de
revolutie te smoren zodat ook hier de conservatieven het liberale,
revolutionaire concept van de vrije markt gebruiken om de ongelijkheid te
behouden (of zelfs te vergroten of te herstellen). Door in naam van de ‘vrije
markt’ alle overheidsbemoeienis, dus regulering, te elimineren wordt vrij baan
gegeven aan de bezittende klasse om haar bevoorrechte positie te behouden en
uit te buiten omdat zonder overheidsbemoeienis het kapitaal kan samenspannen
tegen de consument en zelfs tegen de democratie/burger.
De verwarring van links lijkt aldus te bestaan uit het feit dat zij geen onderscheid maakt tussen politiek en economie en ook niet tussen liberalisme en conservatisme: alles wat niet socialistisch (dus ‘sociaal’) is, is rechts dus liberaal (en ‘a-sociaal’). Links Nederland, zoals te zien op Joop.nl, erkent vreemd genoeg geen conservatisme als rechtse ideologie naast het liberalisme (waarschijnlijk omdat in veel opzichten de meest conservatieve partij, de VVD, zich misleidend profileert als een liberale partij; de ‘echte’ liberale partij in Nederland is D’66) en beseft onvoldoende dat het liberalisme behoorlijk links is (zoals de Amerikanen zich wel bewust zijn van het conservatisme en daarmee ook weten dat het liberalisme behoorlijk links is). Een goed begrip van het ‘neoliberalisme’ vereist echter kennis van het verschil tussen conservatisme en liberalisme, zoals ik heb uiteengezet: het neoliberalisme is (net als het libertarisme trouwens) geen liberaal concept maar een instrument van het conservatisme. En zoals ik in http://gebandvanjoop.blogspot.nl/2015/04/de-vernedering-van-de-rechtsstaat-en-de.html al betoogde, waait er een conservatieve wind door de politiek zodat in deze tijd bijna alle partijen ontvankelijk blijken voor de politiek-economische ideeën van het neoliberalisme.
Tot slot nog even korte opmerkingen over de andere relaties waar de genoemde Joop-auteurs over spreken. Zo is het socialisme niet een soort of zelfs het ware liberalisme, zoals Theo Brand betoogt: het socialisme wenst een fundamentele herverdeling van de welvaart omdat alle mensen gelijkwaardig zijn en dus ongeveer even veel ‘verdienen’ (‘gelijkheid van uitkomst’; iedereen moet zo veel krijgen als hij nodig heeft) terwijl het liberalisme een meritocratie voorstaat waarin mensen gelijke kansen moeten krijgen (gelijkheid van uitgangspositie) maar waarin elk individu het recht heeft zo veel persoonlijk inkomen te verwerven als hij maar kan of wil. In extremo: het socialisme acht eigendom diefstal (zoals Proudhon schreef) en de bron van al het kwaad in de wereld (zoals bv. Rousseau al betoogde), terwijl het liberalisme het recht op (accumulatie van) eigendom een fundamenteel mensenrecht acht. En – tegen Caspar Visser ’t Hooft – merk ik op dat het liberalisme min of meer synoniem is met de rechtsstaat dus de bescherming van de rechten en vrijheden van het individu (en een overheid wiens bemoeienis met de burger zich beperkt tot het rechtspreken bij schendingen van die rechten en vrijheden waardoor die rechten en vrijheden worden hersteld). Omdat het liberalisme iedereen autonomie (zelfwetgeving) en gelijke rechten geeft, volgt de democratie in wezen al uit de rechtsstaat. Wel is het zo dat de liberalen van oudsher argwanend en met enige angst naar de ‘massa’ kijken: waar het socialisme populistisch is (‘macht aan het volk’), is het liberalisme van oudsher anti-populistisch: de rechtsstaat dient juist primair het individu en de minderheid te beschermen tegen de democratie als ‘tirannie van de meerderheid’ en het liberalisme ziet dan ook liever een ‘dunne’ democratie waarin de bevolking eens in de zo veel tijd hun goed- of afkeuring mag uitspreken over de zittende regering dan dat de massa bepaalt wat de regering moet doen (maar met het neoliberalisme heeft dit alles niets te maken).
De verwarring van links lijkt aldus te bestaan uit het feit dat zij geen onderscheid maakt tussen politiek en economie en ook niet tussen liberalisme en conservatisme: alles wat niet socialistisch (dus ‘sociaal’) is, is rechts dus liberaal (en ‘a-sociaal’). Links Nederland, zoals te zien op Joop.nl, erkent vreemd genoeg geen conservatisme als rechtse ideologie naast het liberalisme (waarschijnlijk omdat in veel opzichten de meest conservatieve partij, de VVD, zich misleidend profileert als een liberale partij; de ‘echte’ liberale partij in Nederland is D’66) en beseft onvoldoende dat het liberalisme behoorlijk links is (zoals de Amerikanen zich wel bewust zijn van het conservatisme en daarmee ook weten dat het liberalisme behoorlijk links is). Een goed begrip van het ‘neoliberalisme’ vereist echter kennis van het verschil tussen conservatisme en liberalisme, zoals ik heb uiteengezet: het neoliberalisme is (net als het libertarisme trouwens) geen liberaal concept maar een instrument van het conservatisme. En zoals ik in http://gebandvanjoop.blogspot.nl/2015/04/de-vernedering-van-de-rechtsstaat-en-de.html al betoogde, waait er een conservatieve wind door de politiek zodat in deze tijd bijna alle partijen ontvankelijk blijken voor de politiek-economische ideeën van het neoliberalisme.
Tot slot nog even korte opmerkingen over de andere relaties waar de genoemde Joop-auteurs over spreken. Zo is het socialisme niet een soort of zelfs het ware liberalisme, zoals Theo Brand betoogt: het socialisme wenst een fundamentele herverdeling van de welvaart omdat alle mensen gelijkwaardig zijn en dus ongeveer even veel ‘verdienen’ (‘gelijkheid van uitkomst’; iedereen moet zo veel krijgen als hij nodig heeft) terwijl het liberalisme een meritocratie voorstaat waarin mensen gelijke kansen moeten krijgen (gelijkheid van uitgangspositie) maar waarin elk individu het recht heeft zo veel persoonlijk inkomen te verwerven als hij maar kan of wil. In extremo: het socialisme acht eigendom diefstal (zoals Proudhon schreef) en de bron van al het kwaad in de wereld (zoals bv. Rousseau al betoogde), terwijl het liberalisme het recht op (accumulatie van) eigendom een fundamenteel mensenrecht acht. En – tegen Caspar Visser ’t Hooft – merk ik op dat het liberalisme min of meer synoniem is met de rechtsstaat dus de bescherming van de rechten en vrijheden van het individu (en een overheid wiens bemoeienis met de burger zich beperkt tot het rechtspreken bij schendingen van die rechten en vrijheden waardoor die rechten en vrijheden worden hersteld). Omdat het liberalisme iedereen autonomie (zelfwetgeving) en gelijke rechten geeft, volgt de democratie in wezen al uit de rechtsstaat. Wel is het zo dat de liberalen van oudsher argwanend en met enige angst naar de ‘massa’ kijken: waar het socialisme populistisch is (‘macht aan het volk’), is het liberalisme van oudsher anti-populistisch: de rechtsstaat dient juist primair het individu en de minderheid te beschermen tegen de democratie als ‘tirannie van de meerderheid’ en het liberalisme ziet dan ook liever een ‘dunne’ democratie waarin de bevolking eens in de zo veel tijd hun goed- of afkeuring mag uitspreken over de zittende regering dan dat de massa bepaalt wat de regering moet doen (maar met het neoliberalisme heeft dit alles niets te maken).
Geen opmerkingen:
Een reactie posten